De geschiedenis van de huidige gebouwen vindt een aanloop in 1785 met een bouwaanvraag die werd ingediend door Joannes Van De Woestyne, “licentiaet in  de medecijnen”, voor het bouwen van een suikerraffinaderij langs de Leie met daarbij ook nodige aanpassingen aan de Leie-oevers voor het aanmeren van schepen die het ruwe suikerwaar aanbrachten. Amper een jaar later diende hij opnieuw een aanvraag in en ditmaal voor de bouw van een gloriëtte of paviljoentje in zijn tuin, met uitzicht op de Leie en dit voor “sijne huysvrouwe ende familie” zodang dat zij “meer gelegentheyd om op de straete te wesen ende volck te sien” zouden krijgen. Uit dit document blijkt dan ook dat er bij de raffinaderij tevens een woonhuis gebouwd was.

Uit de volkstelling van 1796 blijkt echter dat Joannes het bedrijf niet lang heeft kunnen leiden: het is zijn weduwe, Karin Verhegge, die dan opgegeven staat als hoofdeigenares van de Barakken. Zij woonde bij de raffinaderij samen met haar kinderen, onder wie de latere eigenaar, Charles. Diezelfde telling geeft ook aan dat er in die tijd 95 mensen samen rond de suikerraffinaderij woonden. Zij betrokken de minstens 22 heel kleine huisjes met daarbij ook nog een “houtlogie voor de armen van Sint-Jacobs”. Niet te verwonderen dat den Braecke in die tijd bekend stond als één van de dichtstbevolkte èn beruchtste beluiken in Gent.

Rond 1806-7 neemt de jongste zoon, Charles Van De Woestyne, samen met zijn broers en twee werklieden de raffinaderij over. Hij dient in 1807 een bouwaanvraag in voor de oprichting van een nieuw fabrieksgebouw met aanpalend een aangelegde Engelse landschapstuin. De site lag juist buiten de in 1807 door het Gentse stadsbestuur afgebakende zone waarbinnen geen hinderlijke industrieën–waaronder ook suikerraffinaderijen–mochten worden opgericht. De suikerindustrie veroorzaakte toen immers milieuhinder door de lozing van afvalwater en de uitstoot van rook. Een bijkomende hinder werd veroorzaakt door de overstap van het gebruik van eiwit in het raffinageproces naar het goedkopere ossenbloed. Dit verontreinigde de oppervlaktewateren en zorgde voor een ondraaglijke stank.

Ondertussen, zo rond 1808-9, werden de barakken als beluik afgeschaft en werd het gebied opgedeeld in Minnemeers 5, waar de raffinaderij zich bevond, en Minnemeers 7. Bij Minnemeers 5 werden de zes huizen van het beluik ingedeeld. Deze huizen waren tegen de fabriek aangebouwd en lagen waarschijnlijk op de plek waar nu de VDAB gehuisvest is. Er kwam tevens een nieuwe toegang aan de zijde van de Goudstraat.

Door het huwelijk van Charles met Henriette De Cock in 1809 verhuisden zijn broers, waarschijnlijk om de jonggehuwden hun privacy te gunnen…

Dat inbraak al langer dan vandaag bestaat, werd toentertijd ook al bewezen door het feit dat Charles in 1810 de gedeeltelijke afsluiting van de Minnemeersgracht met een rooster vroeg, om de nachtelijke bezoekjes op zijn grond tegen te gaan.

Nog dat zelfde jaar vroeg Charles ook de toelating om een deel van de gracht te mogen overwelven, om de stevigheid van het gebouw te verzekeren. De Minnemeersgracht liep immers vlak voor de gebouwen waarin nu de school gevestigd is.

Nog voor het einde van 1810 stopte Charles met de raffinaderij. Nauwelijks twee jaar later, in november 1812, stierf hij op 37-jarige leeftijd. Zijn weduwe Henriette De Cock bleef op de site en haar tweede echtgenoot, ene Vermeulen met wie ze in 1817 trouwde, zette de suikerraffinaderij voort tot ca. 1823.

De volgende gekende raffinadeur op het grondgebied was Emmanuel Van De Walle, die het bedrijf leidde tot 1830.

0A013AD6-A09A-433B-A3A5-64F0751080DA

Rond 1830 werd de site openbaar verkocht en vermoedelijk aangekocht door de volgende suikerfabrikant: Petrus Joannes De Vos, lid van een raffinadeursfamilie. Hij nam met zijn familie intrek in de gebouwen, en leidde de zaak samen met zijn broer Franciscus ze in 1837 verhuisde naar de Sleepstraat.

Rond 1833 vond er een opsplitsing plaats van het perceel waarop de fabriek zich situeerde, met een afzonderlijke nummering. Het gebouw werd van dan af voor een deel gebruikt als huurkazerne en daarvoor opgedeeld in kleine woningen voor een twaalftal families. Dit waren vermoedelijk de huisjes die tegen de fabriek, aan de Leie-kant, aangebouwd waren.

Na het vertrek van De Vos & C° werd een deel van het bedrijfspand tot in 1839 gebruikt door Maximilien Joseph, een fabrikant in “catoenen sargiën”. Een ander deel van het complex werd dan waarschijnlijk nog uitgebaat als suikerraffinaderij door enkele kinderen De Vos, namelijk Henri Franciscus en Leopold. De gebouwen werden vanaf de opsplitsing meer en meer voor andere activiteiten dan voor suikerfabricatie gebruikt.

Dit blijkt ook uit het feit dat in 1846 een deel onderdak bood aan het opstartende metaalconstructiebedrijf Martiny dat nog datzelfde jaar verhuisde naar het Fraterplein.

De naam De Vos bleef echter aan de gebouwen verbonden tot ca. 1856: Leopold De Vos bleef gedomicilieerd als “raffineur” op Minnemeers 5 en een deel van het personeel van het bedrijf bleef gedomicilieerd op Minnemeers 7.