Bij “Ontstaan” wordt verhaald hoe de wijk tegen omstreeks 1350 bijna helemaal door de Stad verkaveld was. Een smalle strook bleef bestemd voor de verdediging en werd niet vercijnsd. Deze zone omvatte het gebied tussen de nu overwelfde Minnemeersgracht en de Nieuwe Leie aan beide zijden van de Goudstraat, parallel met de Oudevest en de Willem de Beersteeg. Deze terreinen dienden bovendien tot in de 17de eeuw vermoedelijk vooral tot mestvaalt (of anders gezegd: als stortplaats). In de 15de en 16de eeuw werd het gebied ook gebruikt als oefenterrein door de jongeren van de Sint-Sebastiaansgilde. Deze schuttersgilde had twee afdelingen, één voor volwaardige leden en één voor jongeren.
De Waterwijk, zoals de wijk toen genoemd werd, kreeg in de jaren 1600 stilaan een pre-industrieel karakter. In 1638 moest de bleker Lieven Naudts die toen de grond in pacht had, binnen de 14 dagen opkramen – alhoewel hij nog recht had op 2 jaar pacht – om plaats te maken voor een “de nieuwe fabricque van coopergieterije” aan de voet van de Minnemeersbrug, waar nu een witte villa staat. Deze kopergieterij stond op naam van de ingeweken Duitser Cornelis Rulandt(s). Men kan een koorlezenaar van zijn hand bewonderen in de Sint-Baafskathedraal. De Stad deed toen al aan promotie voor nieuwe nijverheden en gaf aan inwijkelingen zoals Rulandt (Roeland) allerhande faciliteiten, zoals terreinen, verminderingen in belastingen en andere verplichtingen.
De Duitser werkte samen met Jacques en Lieven van Laerebeke, beiden gefortuneerde plaatselijke koperslagers en ketelhandelaars. Zij zouden fungeren als zijn leveranciers en opdrachtgevers. Na de dood van Rulandt(s) in 1641 zetten de broers het bedrijf verder tot het in 1659, drie jaar na de dood van Jacques van Laerebeke, geliquideerd werd.
De kopergieterij nam reeds vanaf het begin de volledige zone over de Minnemeersgracht in met onder andere houtstapels. Pas na de vereffening, in de tweede helft van de 17de eeuw, werd het volledige stuk grond vercijnsd. Zo kwam er onder andere een herberg aan de straatzijde net over de Minnemeersgracht, met als klinkende naam Het Land van Belofte.
In 1708 vindt men de vermelding terug van gemetste barakken onder de cijns van Anthone Soetaert, handelaar en ‘bouwpromotor’. Aan deze heel kleine huisjes, een 25-tal, ontleende de zone haar nieuwe naam, namelijk de “Barakken” of “De Braecke”. De gebouwtjes werden in 1709-1710 gebruikt als winterkwartier voor een deel van het huurleger van John Churchill, hertog van Marlborough. Ze vormden het eerste Gentse grootbeluik met armoedige arbeidershuisjes.
De eerste vermelding van een “suyckerraffinade” op den Bracke vindt men terug in 1777. Deze hoorde toen toe aan Charles Tollens, Pieter Thienpont en Jacques Vander Meeren. Toen begon een nieuw en beslissend hoofdstuk in de geschiedenis van dit gebied.