Minnemeers en Minnemeersbrug: wondere namen. Maar wat betekenen ze? Pré d’Amour, zoals nu nog op de prachtige brug af te lezen valt? Amour? mijn oor, zo zie ik je al denken.
Alhoewel, niet te rap, beste lezer, het heeft er toch iets mee te maken. Onlangs verscheen in ‘Oost-Vlaamse Zanten’ een bijdrage die aan de naam Minnemeers gewijd was. Hierin werd beschreven hoe de betekenis ‘meermin’ van het eerste lid van de naam bij het volk eeuwenlang bekend gebleven was. In de Middeleeuwse Kerk, die de Meermin, net als zo veel andere oude heidense fenomenen recupereerde en recycleerde, werd ze het symbool van de bedrieglijke aantrekkingskracht van de zinnelijkheid en daar waren alleen mannen het slachtoffer van. De meermin kon echter ook een meerman zijn en op het Vlaamse platteland bleven talloze verhalen bekend van waterduivels, labbaarts en osschaarts waarbij ieder spoor van vrouwelijke verleidingstechniek achterwege bleef.
Dat de naam Minnemeers afgeleid was van Meermin, was reeds in 1941 aangetoond geworden door Josef Vermeulen, die aan de Minnemeers en aan de vele mogelijke betekenissen van die naam, een hele studie wijdde. Onder de kenners bleef echter onzekerheid bestaan. Dit is te verklaren doordat Vermeulen in een tweede bijdrage zijn eerdere bevindingen meende te moeten afzweren om uiteindelijk tot een verkeerde conclusie te komen. Hij was … ‘het slachtoffer geworden van die verderfelijke Waterminne. Ze heeft ons netjes door haar «interessantigheid» in ‘t water en in de val gelokt.’, zo bekende hij. Later zou echter blijken dat Vermeulen eerder het slachtoffer geworden was van slechte raadgevers. De onbetwiste autoriteit terzake, Dr. Maurits Gysseling, kwam te laat met zijn glossarium van Gentse plaatsnamen, waarin Vermeulens oorspronkelijke uitleg bevestigd werd.
Dat was jammer want Jos Vermeulen (Moerbeke-Waas 1894 – Gent 1956), advocaat, verdienstelijk folklorist en schepen van de stad Gent (1947 – 1953), had het behoorlijk te pakken gekregen. Zo eindigde hij zijn eerste artikel over de Minnemeers met een lang (168 regels) gedicht «De Minnemeersch-minne» waaruit zijn onverholen fascinatie voor de Waterminne spreekt. Vermeulen had, voor zover ons bekend, geen hoge dichterlijke aspiraties, maar hij kon er wel wat van. Hoewel de rijmdwang hem hier en daar parten speelt en zijn dichtkunst het peil van zijn uitstekende proza niet haalt, geeft het werkstuk een levendig beeld van wat men zich van zo’n meermin kon voorstellen. Hij liet zich hierbij overduidelijk leiden door de beschrijving die er van gegeven werd in zijn inspiratiebron, een artikel, ondertekend ‘Job’ in La Flandre Libérale uit 1929. Laat ons dit even belichten aan de hand van enkele fragmenten.
Na een idyllische beschrijving van de Leie in een ter plaatse al eeuwen verdwenen pastorale omgeving, komt de dichter voor de dag met een boerenknaap, die wat verlaat, aan de Minnemeers was blijven dromen en …
Nergens was een mensch te speuren
Ook geen schuit lag daar omtrent,
Toch was iemand aan ‘t neuren,
Een vreemd wijsjen onbekend.Daar ging ‘t water plots aan ‘t wielen,
Draaide al kolkend, ziedend rond.
-«Groote God! Red nu mijn ziele
In deez’ hachelijken stond!»-
En daar hoorde hij duidlijk naren
Dwarsch door ‘t lisch en ‘t oeverriet,
Bij gestreel van harpesnaren,
‘t Schoonste, ‘t zachtste en ‘t zoetste lied.Lachend, lokkend, goud van haren,
-Was hij nu maar weg geweest-
Rees voor hem daar uit de baren
Met heur slanke, blanke leest,
Plots de Minne van deze oorden,
Sprak hem met heur glimlach aan,
En met woorden die bekoorden
D’onervaren jongeman
…
Door heur listen en heur lagen,
Door heur lokkend smachtend lied,
Door het jokken en het plagen
Dat haar boosheid niet verried,
Tot, door ‘t steeds meer dwingend vragen
Dat, als zot van minnepijn,
Hij besloot den sprong te wagen
Om bij ‘t schoone lief te zijn.Ai, toen schoot ze mij waarachtig
In een wreeden schaterlach,
Als ze ‘t menschkind, schoon en krachtig,
In haar duivelsklauwen zag!
Hare lange, gouden lokken:
‘t Werd een kluwen, slijmig groen,
Al van adders; en de schrokke
Gaf een doodsbeet hem tot zoen.
Waarop de ‘looze, booze kwene, ‘t onmeedoogend waterwijf’ haar vangst meesleurt naar haar ‘donker slijkverblijf’. En de advocaat-dichter besloot (na nog een fors aantal versregels):
Moest ge soms te Gent, de Leie
Dweerschen langs de Min’meerschbrug,
Denkt dan aan die oude tij’en
Bij geval, nog eens terug.
Hoe daar niets dan weiden waren,
Wiedauwlanden en moeras,
Hoe de weg er vol gevaren,
Zoo voor lijf als ziele was.
Je ziet het: al moest de juiste Franse vertaling van Minnemeers Pré de la Sirène geweest zijn, er is wel degelijk een van de vele varianten van het verschijnsel Amour mee gemoeid. Alleen zal dat in de twintigste eeuw dan toch zeker niet meer IN het water geweest zijn: reeds zeventig (!) jaar geleden eindigde Job zijn artikel in de «Flandre» met de klacht: «Hélas, les eaux gantoises ne sont plus habitables, et les poissons eux-mêmes les ont désertées».
*
* *
Een heel ander, maar al even bloedstollend verhaal dat zich afspeelde in het water van de Leie aan de Minnemeersbrug, betrokken we bij niemand minder dan Hendrik Conscience, meer bepaald uit zijn historische roman ‘Jacob van Artevelde’. Dit broertje van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ had zijn erorme succes destijds onder andere te danken aan allerlei volkomen gefantaseerde nevenintriges die dikwijls met erg grove steken aan het eigenlijke verhaal genaaid waren. Zo was er een authentieke Romeo en Julia-geschiedenis waarin Lieven, de zoon van Jacobs bloedvijand Geeraart Denys en latere moordenaar, verliefd werd op Veerle, Jacobs dochter, jawel. Dat moest slecht aflopen, uiteraard. De brave Veerle, die in het Groot Begijnhof verbleef, kreeg een rake klap toegediend van een als moordenaar ingehuurde ribaud en ze werd voor dood achtergelaten in een bootje op de Leie. Het bootje dreef af naar de Minnemeersbrug, waarop zich, als bij toeval, een ‘onbekende nachtwandelaar’ bevond. Heerlijke verhalen waarin dergelijke toevalligheden nog konden en mochten. We laten de oude meester zelf aan het woord…:
Degene, die op dit eenzaam uur van boven de brugge in het water blikte, ofschoon er in de duisternis nauwelijks enige dof glinsternde rimpelen op den vloed zich vertoonden, was geen ander dan Lieven Denys, die, door eene onzeglijke smart vervolgd, zijne bedsponde was ontvlucht om aan den koelen nacht eenige verkalming zijne brandende hersenen te vragen. Wat hij daar deed wist hij zelf niet; hem ontbrak tot het bewustzijn zijner daden. Onder de donkere hemel zoowel als in zijne woning bleef hij steeds verslonden in akelige droomen, welke hem zijne arme Veerle voorschetsten worstelende tegen onteering en moord, bij haren laatsten snik nog zijnen naam als eenen hulpkreet roepende. Hij zag haar lijk, bebloed en verminkt, daar onder in de duisternis voor zich liggen, en weende in zijn binnenste tranen der wanhoop en der razernij. (…)
Eensklaps werd hij uit zijne duistere mijmering opgewekt door den schok van iets dat tegen de palen der brug aanstiet. Met meer aandacht in het water blikkende zag hij welhaast een boot onder zijn oog den stroom afdrijven. Nauwelijks had hij aan het witte hoofdhulsel den vorm van een Begijnenkleed herkend, of een versmachte schreeuw ontvloog zijne borst en hij liep, van ontsteltenis sidderend (…) den Minnemeersch op. Hier, bij den lagen boord der Leije, staarde hij een oogenblik met uitgestrekte armen naar den boot en wandelde eenige malen met wanhopig ongeduld heen en weder, alsof hij naar een werktuig hadde omgezien. Welhaast liet hij zich in het water glijden en zwom met alle kracht door den stroom, totdat hij den boot bereikte. In zijnen spoed toog hij deze zwemmend tot bij den kant, klom uit den vloed en sleurde het levenslooze lichaam op de weide in het gras. Het water dat hem van het hoofd leekte verduisterde het eerst zijn gezicht; maar niet zohaast had hij ondanks de nachtelijke donkerheid door hand en oog zijn geliefde herkend, of hij liet zich in de uiterste vertwijfeling bij haar nedervallen en zuchtte, onder het storten van eenen tranenvloed, terwijl hij bij poozen het ijskoude voorhoofd der maagd met zijne brandende lippen raakte:
«Veerle, Veerle! Goede zuster, hoor mij! Ik ben het: uw vriend, uw verloofde! Ontwaak, lieve, ach, ach, nog eenen enkelen blik uwer oogen, nog éénen klank uwer stemme en wij gaan te zamen tot God. – Eilaas, eilaas, dood! zij is dood!»
Hij rukte zich van wanhoop de haren uit het hoofd en wroette met de nagelen in het vleesch zijner borst, als wilde hij zich den boezem openscheuren. Weldra riep hij opnieuw, als iemand die tot een uiterste besluit is overgegaan:
«Veerle, Veerle, leven zonder u ? Neen, neen, den slag die u getroffen heeft moet ook mijn hart verbrijzelen. Wereld, snoode, booze wereld, vaarwel!»
Met deze woorden plaatste hij zijne lippen op den mond der maagd en drukte er eenen langen afscheidskus op.
Eene voelbare rilling doorliep bij den gloeienden zoen de leden der maagd.
«Zij leeft! zij leeft!» riep Lieven, van blijdschap de handen ten hemel heffende. Gezegend moet gij zijn, o God!»
En met driftige kracht de maagd op zijne schouder heffende, liep hij juichend den Minnemeersch af, als hadde hij den vijand eenen onschatbaren buit ontvoerd.
*
* *
Het moest dus niet altijd verkeerd aflopen, daar aan de Minnemeersbrug. Het zekere voor het onzekere nemende, heeft het stadsbestuur (of de brandweer) daarom een reddingsboei geplaatst aan de kaai van de Minnemeers, niet meer dan enkele passen voorbij de plaats waar de Minnemeersbrug vroeger lag, bijna rechtover het uiteinde van de oude Minnestraat, de huidige Goudstraat. Wanneer je langs de Minnemeers komt, denk dan eens aan die oude tij’en, maar hou de boei in het oog.